De Altink II Affaire begon op 30 januari 2003 toen Johan Meijering Cor van L. dagvaardde voor schadevergoeding voor de verkoop van vervalste werken. In de periode tussen 1999 en 2002 vonden verscheidene transacties plaats tussen Van L. en Meijering, waarbij meerdere schilderijen werden verkocht, geruild en als substituut gebruikt. Aan het einde van deze periode kwam Meijering er achter dat meerdere van deze schilderijen vervalsingen bleken te zijn; hij zou er later achter komen dat deze vervalsingen waarschijnlijk door Van L. zelf waren geschilderd. Deze verkochte vervalsingen waren voor Meijering de aanleiding om een civiele procedure te starten. Centraal in deze procedure stonden tien werken, in het hoger beroep zou dit teruggebracht worden naar vijf.
De civiele zaak tussen Meijering en Van L. loopt al 14 jaar. Er zijn verscheidene redenen dat deze zaak dusdanig lang lopend is. Ten eerste hebben de advocaten aan de zijde van Meijering een aantal grove fouten gemaakt. Zo hebben ze uitzonderlijk lang gedaan over het schrijven van de grieven en de dagvaardingen. Het schrijven en indienen van de memorie van grieven in het hoger beroep heeft bijna een jaar geduurd. De geappelleerde beslissing van de Rechtbank Assen werd gegeven op 30 januari 2008. Het beroep tegen deze beslissing werd toelaatbaar verklaard op 5 maart 2008, dit leidde tot een appeldagvaarding op 29 april 2008. De memorie van grieven werd pas ingediend op 10 februari 2009, bijna een jaar later.
Erger nog is de gang van zaken omtrent de dagvaarding voor de schadestaat procedure. Het zou bijna drie jaar duren voordat deze dagvaarding werd verstuurd. Het vonnis dat een deel van de schade naar deze schadestaat procedure verwees, werd gegeven op 19 november 2014. De dagvaarding voor deze schadestaat procedure werd pas verstuurd op 17 augustus 2017, nota bene door het nieuwe advocatenkantoor dat Meijering bijstaat. In de periode tussen november 2014 en november 2016, waar Meijering nog werd bijgestaan door het vorige advocatenkantoor, is er niks verstuurd met betrekking tot de schadestaat procedure. Hier komt nog bovenop dat de terugwijzing naar de Rechtbank Assen, alsmede de schadestaat procedure, voorkomen hadden kunnen worden. Het Gerechtshof Leeuwarden had de partijen aangeboden om ook uitspraak te doen over de schadevergoeding in deze zaak. Zowel Meijering’s als Van L.’s advocaat weigerden dit aanbod. Als dit aanbod was geaccepteerd, zou de procedure veel eerder geconcludeerd zijn, zeker aangezien er geen hoger beroep open zou staan tegen het oordeel over de schade. De chaotische en trage handelswijze van de advocaten van Meijering zijn waarschijnlijk het resultaat van het feit dat gedurende deze procedure hij is bijgestaan door vijf verschillende advocaten. Vier van deze advocaten waren werkzaam bij hetzelfde kantoor, echter moest de proces-advocaat steeds vervangen worden, aangezien deze het kantoor had verlaten.
Waar Meijering’s advocaten grote steken hebben laten vallen, was de advocaat van Van L. een stuk succesvoller. Niet alleen maakte hij handig gebruik van de mogelijkheden die het procesrecht biedt met betrekking tot indieningstermijnen, ook vertraagde hij het proces verder door het indienen van onzin-moties; zoals het eisen van schadevergoeding in het hoger beroep, zonder hier een onderliggende claim voor te hebben. Hoewel deze praktijken wettelijk zijn toegestaan, kunnen ze als excessief worden gezien.
Tot slot, hoewel de gerechtshoven niet direct schuld hebben aan de lange duur van de civiele zaak, hadden zij met gemak een deel van de vertraging kunnen voorkomen. Het beste voorbeeld hiervan zijn de vele comparities van partijen met als doel tot een minnelijke schikking te komen. Na de eerste twee pogingen hiertoe had het toch duidelijk moeten zijn dat de partijen niet tot een schikking zouden komen. Naast deze onzinnige comparities hadden de rechters ook een actievere houding aan kunnen nemen ten opzichte van de gestelde termijnen en de onzin-moties van Van L. Het ligt binnen de procedurele macht van de rechter om kortere termijnen in te stellen, indien de zaak hiervoor de noodzaak creëert. De zaak tussen Meijering en Van L. voldoet zeker aan dit noodzaaks-criterium gezien de lange duur van de procedures. Met betrekking tot de onzin-moties van Van L. ligt het binnen de macht van de rechter om deze af te wijzen zonder verdere toelichting.
De conclusie moet zijn dat de civiele zaak die al 14 jaar duurt allang afgerond had kunnen zijn, ware het niet voor de fouten van de advocaten van Meijering, de vertragingstactieken van Van L. en de passieve houding van de gerechtshoven.