Het begin (1918 – 1921)
In de zomer van 1918 kwamen jonge Groninger kunstenaars bijeen. Deze groep bestond uit: Jan Altink, Toon Benes, Johan Dijkstra, Willem Reinders en Jan Wiegers. De reden voor deze bijeenkomst was dat tijdens een expositie van Kunstlievend Genootschap Pictura, een jaar eerder, voor hun gevoel te weinig aandacht was besteed aan de jonge garde. De vergadering leidde tot een bijeenkomst voor geïnteresseerde kunstenaars. Deze bijeenkomst vond plaats op 5 juni 1918.[1] Hoewel de interesse gering was, zeven genodigden gaven uiteindelijk gehoor, was de bijeenkomst een groot succes en leidde die avond nog tot de oprichting van de Groninger Kunstkring de Ploeg.
De door Altink gesuggereerde naam De Ploeg stond symbool voor de doelstelling van de groep om de braakliggende kunstakkers van Groningen om te ploegen. Dat de leden voortvarend te werk zouden gaan, blijkt ook uit hun eerste tentoonstelling in februari 1919, waar zij 111 werken tentoonstelden. Naast werken van de oprichters waren er ook werken te zien van Jan Jordens, George Martens en van het eerste vrouwelijke lid Alida Pott. Datzelfde jaar nog zou ook de drukker-kunstenaar H.N. Werkmann zich aansluiten bij De Ploeg. De doelstellingen van De Ploeg in die tijd waren, zoals Altink in een jubileum artikel memoreert, het zoeken van nieuwe wegen en het zuiveren van de paletten. Naast het zoeken van vernieuwing had De Ploeg ook een duidelijk praktisch doeleinde, namelijk het verwerven van een gemeenschappelijke werkruimte of clubhuis. Door Jan Jordens’ positie als tekenleraar aan de Rijks HBS, beschikte De Ploeg al snel over een tekenruimte.[2]
Een grote invloed op leden van De Ploeg ten tijde van hun opleiding was F.H. Bach, docent aan de Academie Minerva. Hij nam zijn leerlingen, waaronder de meeste leden van De Ploeg, regelmatig mee naar Blauwborgje, een boerderij aan het Reitdiep, iets ten noorden van de stad Groningen. Deze plek zou zich ontwikkelen tot één van de belangrijkste inspiratiebronnen en ontmoetingsplekken van De Ploeg. De Ploeg kende in haar begin jaren ook grote invloed van buitenaf. Zo reisde Jan Wiegers veelvuldig door Europa en maakt op deze manier kennis met de grote ontwikkelingen binnen de kunst die rond 1920 in Europa plaatsvonden. Een andere invloed van buitenaf was de Bergense School, waar onder andere Charley Toorop deel van uitmaakte. Jan Jordens had zijn opleiding in Den Haag en Amsterdam gevolgd en gedurende zijn opleiding was hij met de Bergense School in contact was gekomen.
De Drie Stijlen van De Ploeg (1921 – 1930)
De positieve voortvarendheid kende een grote terugslag toen Jan Wiegers werd gediagnosticeerd met TBC. Met financiële hulp van de andere Ploegleden vertrok Wiegers naar een sanatorium in Davos om daar een kuur te ondergaan. Dit zou cruciaal blijken voor de ontwikkeling van De Ploeg.
Gedurende zijn tijd in Davos maakte Wiegers kennis met de Duitse expressionist Ernst Ludwig Kirchner (1880-1938), lid van de groep Die Brücke, bekend om het gebruik van scherpe kleurcontrasten, hoekige lijnen en een impulsieve penseelvoering. Kirchner, die ook aan TBC leed, en Wiegers zouden gedurende hun verblijf in Davos veelvuldig samen werken.
Wiegers was een bewonderaar van de stijl van Kirchner geworden tijdens hun gemeenschappelijk verblijf in Davos en bracht zijn enthousiasme voor deze vorm van het expressionisme mee naar Groningen toen hij in de loop van 1921 terugkeerde. Binnen De Ploeg ontstond een expressionistische voorhoede met Jan Altink, Jan Jordens, George Martens, Hendrik Werkman, Johan Dijkstra en uiteraard Jan Wiegers.
Wiegers introduceerde ook een nieuwe schildertechniek, waarbij verf werd gemengd met bijenwas en benzine. Deze wasverftechniek werd door meerdere Ploegleden toegepast. Typerend voor de onderwerpen die de Ploegschilders uitwerkten, waren allereerst de talrijke portretten die men van elkaar en van vrienden maakte. Daarnaast nam het Groninger landschap een prominente plaats in. Een relatief hoog geplaatste horizon, een door weg of sloot geaccentueerd perspectief en contrasterende kleurvlakken zijn de kenmerkende stijlelementen van de schilderijen uit de hoogtijdagen van De Ploeg. Favoriet was het schilderen in de open lucht. Het eerder genoemde Blauwborgje, was een geliefde plek voor onderlinge discussies, portret- en landschapsstudies.
In dezelfde periode ontwikkelden Wobbe Alkema en Jan van der Zee een eigen variant van het constructivisme. Zij werden Ploegleden in 1923 (Van der Zee) en 1924 (Alkema), maar waren al vanaf 1920 aan het werk in een geometrisch-abstracte stijl. Samen met Johan Faber richtten Van der Zee en Alkema het reclamebureau Atelier Voor Artistieke Reclame (AVAR) op.[3] In 1923 publiceert Hendrik Werkman zijn ‘druksels’, waarin duidelijk de invloed van het constructivisme zichtbaar is. In het tijdschrift The Next Call, door Werkman uitgegeven, is eveneens de invloed van het constructivisme, naast het dadaïsme aanwezig.
Jan Altink geldt als de vertegenwoordiger van de meer impressionistische richting in De Ploeg, die zich na 1927 als een herkenbare stijl binnen De Ploeg ontwikkelde. Voor 1927 was bij Altink de expressionistische invloed sterk terug te zien in zijn werk. Hier kwam echter in 1926/27 verandering in. A.M. Dommering van het Nieuwsblad van het Noorden merkte op dat Altink: “sinds verleden jaar nog weer aanmerkelijk moderner is geworden in zijn uitingen. (…): ‘De landschappen verschillen in techniek en kleur sterk met vorige doeken, waarin het paarsrood van den grond overheerschte” Zij verwees hier naar de ontwikkeling van het zware expressionisme naar het lichtere en speelsere Impressionisme die Altink doorging.[4]
Behalve Jan Altink werkten ook Ekke Kleima en Jacob Gerard Hansen in deze stijl. Jacob Gerard Hansen maakte in 1928 en 1929 zogenaamde ‘benzinerellen’, aquarelachtige schilderijen op basis van met benzine verdunde olieverf. Daardoor werd het wit van de ondergrond doorschijnend en kregen deze werken een transparante uitstraling.
Pieken en Dalen (1931 – 1941)
Het internationale karakter van de ploeg werd ook tentoongesteld in de viering van het 15-jarig bestaan van De Ploeg. Deze viering bestond uit een groot overzicht (137 kunstwerken) van de moderne kunst in Europa. Als locatie diende de bijzaal van de rijwielfabriek van Fongers aan de Herenweg in Groningen. Behalve werk van de Ploegleden was ook de top van de Europese kunstenaars vertegenwoordigd. Er waren werken van onder anderen Giorgio de Chirico, Paul Klee, James Ensor, Wassily Kandinsky, Constant Permeke en Pablo Picasso te zien.
Hoewel dit een hoogtepunt was voor De Ploeg zou haar ontwikkeling in de jaren ’30 toch tot stagnatie komen. Hoewel de leden van De Ploeg in deze periode als collectief bleven exposeren, werd de onderlinge verscheidenheid groter. Individueel bleven verschillende Ploegleden zich verder ontwikkelen, maar het elan van de periode 1922-1927 was niet meer aanwezig. Bij Werkman was dit elan evenwel niet verdwenen. In 1938 protesteert hij met een pamflet Preludium tegen de dreiging van middelmatigheid.[5]
In 1941 legden de Ploegleden het verenigingsleven stil. Zij wensten niet te functioneren onder de door de Duitse bezetters in het leven geroepen Kultuurkamer.
De Naoorlogse Periode 1945- 2005
In september 1945 kwamen de leden van De Ploeg weer bijeen en in januari 1946 werd onder grote belangstelling in de zalen van Pictura weer de gebruikelijke ledententoonstelling gehouden. De eerste 15 jaar na de Tweede Wereldoorlog werd het gezicht van De Ploeg nog steeds bepaald door de oudere generatie. Jan Wiegers was hoogleraar aan de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten in Amsterdam geworden en Johan Dijkstra werkte aan de monumentale glas-in-loodramen van de aula van de Rijksuniversiteit van Groningen. Jan Altink, Jan Jordens, Johan Dijkstra en Hendrik de Vries kregen achtereenvolgend in de jaren vijftig de culturele prijs van de gemeente Groningen. Een aantal leden richtten in 1950 het kunstenaarscollectief Het Narrenschip op, dat zich afzette tegen het behoudende klimaat binnen De Ploeg.
Met de benoeming van Jos de Gruyter tot directeur van het Groninger Museum kreeg het kunstklimaat in de stad nieuwe impulsen en daarvan profiteerde ook De Ploeg. In 1963 hervatte men binnen de kunstkring de traditie van het gezamenlijk vervaardigen van grafiek. Een andere traditie die in ere werd hersteld, was de Koppermaandag. Eén van de kunstenaars drukte op de eerste maandag van een nieuw jaar de Kopperprent, die werd aangeboden aan de burgemeester.
In de jaren zestig nam het aantal kritische reacties op de exposities van Ploegleden toe. Men verweet de kunstkring de moderne ontwikkelingen in de kunst te negeren en schreef dit deels toe aan een te gering aantal jonge kunstenaars. Rond 1970 waren bijna alle leden ouder dan 55 jaar. In het najaar van 1978 werd met succes een ledenwervingsactie gehouden. Het aantal leden steeg weer en de kunstkring werd verjongd. De Ploeg kende daarna een veelheid van disciplines en stijlen, hierdoor werd in de loop van de jaren tachtig besloten thematentoonstellingen te organiseren. Sommigen wensten het aantal leden nog verder uit te breiden, maar dit stuitte op verzet van hen die De Ploeg wilden blijven zien als ‘een Ploeg met vriendschapsbanden en collegialiteit’. Dit leidde tot een scheuring. Meerdere leden verlieten De Ploeg en richtten op 21 januari 1981 het Groninger Kunstenaars Kollektief op.
De Ploeg verwierf, door middel van de schilder Jan ten Hoope, die de vereniging door de moeilijke jaren na de scheuring met het GKK had gesleept, in 1996 een eigen galerie ‘Het Ploeghuis’, de oude beheerderswoning van Kunstlievend Genootschap Pictura aan de St. Walburgstraat. Het Ploeghuis was het onderkomen voor alle kunstactiviteiten van de Ploeg. Maandelijks vonden er exposities van het nieuwste werk van leden van De Ploeg plaats. De Ploeg was actief in grote exposities in Nederland en Duitsland. De periode van hernieuwde bloei kwam in 2005 tot een einde vanwege financiële problemen, interne ruzies en strubbelingen met de huurbaas. De galerie stopte op 4 mei 2005.
De vereniging ‘Groninger Kunstkring De Ploeg’ bestaat nog steeds. Jaarlijks organiseert de vereniging een expositie in de provincie Groningen. Hoewel De Ploeg als vereniging bleef bestaan, ligt haar betekenis voor de kunst in de jaren ‘20,
De Ploeg als schrijvers
Tot slot is het belangrijk te onthouden dat De Ploeg een kunstkring was, niet slechts een collectief van schilders, drukkers en tekenaars. Naast hun picturale belang publiceerde de leden ook veelvoudig.
Zo publiceerden De Ploeg en haar leden in haar hoogtij dagen een aantal maandbladen. De eerste hiervan verscheen in oktober 1921, getiteld het Blad voor Kunst, een tijdschrift over moderne kunst gedrukt en uitgegeven door Hendrik Werkman. Er zijn in totaal 6 nummers verschenen. De redactie werd gevoerd door Jan Wiegers en Jan Gerrit Jordens (voor de beeldende kunst), Auguste Defresne (letterkunde) en Daniël Ruyneman (muziek). De omslag voor het eerste nummer werd ontworpen door Jan Wiegers.
Ondanks de vele bijdragen van Ploegleden was het echter geen orgaan van De Ploeg. In 1924 verscheen Het Kouter (letterlijk ploegmes of ploegijzer), bedoeld om De Ploegideeën grotere bekendheid te geven. Er verschenen slechts 5 nummers. De inhoud bestond uit weergaven van lezingen, commentaren op culturele evenementen en afbeeldingen van houtsneden. Het vierde nummer van oktober 1925 diende tevens als tentoonstellingscatalogus.
Naast de maandbladen publiceerde De Ploeg ook enkele boekwerken. De eerste Ploeguitgave verscheen in 1923. Het was Schemer, Verzen van Jozef Cohen, geïllustreerd met houtsneden van Johan Dijkstra. De tweede uitgave was het boekje Teekeningen: J. Wiegers, J. Altink, H.N. Werkman met bijschrift van J. Hansen dat in 1924 verscheen. In 1926 publiceerde men de Ploegkalender, een verzameling losse bladen (46×28,5) met grafisch werk. In 1927 werd nog een boek gepubliceerd De Ploeg Groningen Holland 1927. In 1936 verzorgde Werkman het Zwart-Wit boek, met bijdragen van Jan Gerrit Jordens, Jannes de Vries, Jan Altink, Ben Walrecht, Ekke Kleima en George Martens. Deze uitgave was de eerste in een kleine reeks.
[1] J. van der Spek, De Schilders van De Ploeg, p. 9.
[2] Idem.
[3] Steenbruggen, 1999, p. 16.
[4] C. Hofsteenge, 1993, p. 84.
[5] Ten Bruggencate en Buschman, 1993, p. 33.
The website’s controller has carefully compiled the contents of this website in accordance with their current state of knowledge. Access to and use of this website, as well as web sites related or connected to this by links, are at the user’s own risk and responsibility. Damage and warranty claims arising from missing or incorrect data are excluded. The website’s controller bears no responsibility or liability for damage of any kind, also for indirect or consequential damages resulting from access to or use of this website or websites related or connected to this by links. The website can contain links (cross references) to websites that are run by third parties. The website’s controller takes no responsibility for the content of these other websites.